Ik kwam zaterdagmiddag terug uit Port-au-Prince, en hoewel de reis voorspoedig en comfortabel was, voelde terugkomen in Santo Domingo toch als omhoog komen om naar adem te happen na een week Port-au-Prince.
De heen- en terugreis waren nu een stuk comfortabeler dan via de grens aan de noordkust. Er is een rechtsreekse busverbinding met comfortabele touringcar tussen beide hoofdsteden, en op de heenreis hoefden we niet eens de bus uit bij de grens. Op de terugreis wel, aan de Haitiaanse kant met z’n allen op stoeltjes voor de plaatselijke commandant van politie te wachten tot hij al onze paspoorten had gelezen, met achter hem een gevangene die ons vanachter de tralies nieuwsgierig bekeek. Eeen beetje als in een Western. Aan de Dominicaanse kan moesten alle koffers uit de bus en geopend worden. Ik had geen cocaïne bij me deze keer.
Ook de verschillen tussen beide kanten van de grens waren minder schokkend. Je komt bij de zuidelijke grensovergang van het armste deel van de Dominicaanse Republiek naar het deel van Haiti, ten oosten van de hoofdstad, met de beste infrastructuur. De weg van Port-au-Prince naar de DR wordt door rijke Haitianen gebruikt voor hun weekendjes in Santo Domingo, misschien daarom. Het is wel een landschappelijk erg mooi deel van het eiland, heel anders dan andere delen van de Dominicaanse Republiek, bijna woestijnachtig met cactussen en kale droge bergen.
Port-au-Prince is een enorme stad, vol geluid en stank, en overal mensen op straat. Door de trek van het patteland naar de stad groeit de stad enorm. De infrastructuur is die van een stad van 200.000 mensen, maar er wonen er 2,5 miljoen. En in 2015 zullen dat er 4,5 miljoen zijn, waarmee het de grootste stad van de Cariben zal zijn, en Havana en Santo Domingo inhaalt, toch ook snel groeiende arme derde wereldland-steden.
Het ontbreken van een functionerende overheid zie je en ruik je op straat. Vuilnis en smerig stilstaand water in gaten en goten is overal. En overal wordt op straat geplast, en ik zag zelfs een verder netjes gekleed meisje haar rok optrekken om open en bloot in de goot te poepen. Op straat loop je van de ene vlaag stank naar de andere.
In tegenstelling tot Cap-Haitien heb ik weinig zelf door de stad gelopen, vanwege de veiligheid, maar ook omdat Port-au-Prince nergens een prettige, rustige, relatief schone oude wijk heeft zoals O’Cap dat wel heeft. Ik had gedurende de week de hele dag een jeepje, met chauffeur/vertaler, een erg aardige 43-jarige mecanicien die frans en een beetje engels spreekt, en regelmatig tijdelijke contractwerk doet voor internationale organsaties. Maar zoals 80 % van de beroepsbevolking is hij doorgaans toch werkloos. Hij was me aangeraden door de Nederlandse consul. ’s Avonds ging hij weer naar vrouw en kinderen, en zat ik opgesloten in mijn hotels. Er is geen straatverlichting, en ik ben wel een keertje een paar blokken verder ’s avonds een ijsje gaan halen, maar erg rettig is dat toch niet. In Pétionville heb je wel een nachtleven met discotheken en uitstekende restaurants, maar daar heb je een auto voor nodig. Mijn nachtleven was dus nogal beperkt, met uizondering van donderdag toen ik een nacht in hotel Oloffson had (beneden meer), waar ze zo vriendelijk waren een concert ín het hotel zelf te organseren.
Het centrum van de stad heeft niets meer van de oude Franse koloniale stad die het ooit was. Met uitzondering van het Champs de Mars misschien, een avenue, nationaal paleis, grasvelden, en veel standbeelden van nationale helden, maar erg veel allure heeft het niet. Interessant is ook de Marché de Fer, een negetiende-eeuwse overdekte markt, oorspronkelijk voor Cairo bedoelt, met wat Arabische elementen dus. Binnenin worden vooral veel Voodoo benodigdheden verkocht; vlaggen, flessen rum, kaarsen, heiligenplaatjes, etc. Voor werk hoefde ik maar een paar keer voor interviews in de stad zelf te zijn, het meeste reportagewerk was in de sloppenwijken en voorsteden, en de meeste interviews in Pétionville. Maar om in de omringende wijken te komen moesten we wel steeds door de stad, met enorme files door het ontbreken van grote doorgaande wegen en de vele mensen op straat. Eén keer moesten we zelfs dwars door een markt heen, waardoor honderden boerenvrouwen met mangos en uien op kleedjes snel hun kleedje op moesten tillen om ons al toeterend erdoor te laten.
In tegenstelling tot de meeste steden in Europa worden oude volksbuurten niet opgeknapt om te worden bewoond door yuppen, maar worden de voormalige wijken van de rijken langzaamaan overgenomen door de sloppenwijken. Bel-Air, honderd jaar geleden de wijk van de rijken, is nu een van de gevaarlijkere arme wijken, en je ziet hetzelfde gebeuren in andere wijken met bouwvallige villa’s. Niet dat er geen rijken zijn, maar die zijn allemaal uitgeweken naar hun enclave op een heuvel 450 meter boven de stad, Pétionville. Je zou het het Beverly Hills of Wassenaar van Haiti kunnen noemen, maar dan zonder straatverlichting, veel stank en vuilnis, en aan de randen eigen sloppenwijken. De echte rijken hebben dan ook hun enorme mansions nog hoger boven Pétionville gebouwd. Maar in Pétionville heb je alle restaurants met uitstekende Franse cuisine, bars en doscotheken, shoppingplazas, en luxe hotels. Ik zat eerst in een simpeler hotel, schoon maar nogal afgeleefde kamers, voor de prijs van een heel goed hotel in de Dominicaanse Republiek. Later in het betere hotel Kinam, met wireless internet, grote kamers met airco, en een restaurant met obers in uniform. Maar ook daar merk je aan dingen zoals ratten die in de struiken rond het zwembad krioelen en vanonder het prachtge tafelkleed van je eettafel vandaan schieten, dat je niet in Cannes bent.
De meest beruchte sloppenwijk van Port-au-Prince, met 400.000 mensen op elkaar gepropt, is Cité Soleil. Tot voor kort was het een absolute no-go area, maar het is nu relatief rustig, en met begeleiding kan je er als burger zonder al te veel gevaar in. Cité Soleil ligt in een vlakte aan zee, loopt altijd onder water als het een beetje flink regent, en is enorm heet. Overdag is het er in de zinken hutjes niet uit te houden. Binnenin die hutjes is niks, een betonnen vloer en een matras, met soms families van twintig mensen op een totaal woonoppervlak zo groot als mijn voorkamer.
Waar ontbossing, en daardoor erosie, in Haiti een groot probleem is doordat de meeste mensen geen andere brandstof dan houtskool kan betalen, kunnen de mensen van Cité Soleil ook dat niet betalen, en stoken hun vuurtjes voor eten met oude autobanden en plastic auto-onderdelen als brandstof. De stank van de vuurtjes tegen de stank van de open riolen.
Er is natuurlijk geen electriciteit, maar ook geen stromend water, behalve op enkele centrale punten. Maar ook daar is meestal maar om de dag water. Dat betekent dat op andere dagen drink- en waswater moet worden gekocht, onbehandeld vies en ongezond water in flessen van 20 liter voor 10 gourdes, een kwartje. Na die uitgave is er dan op die dagen geen geld meer over voor eten, aldus een moeder van acht kinderen die ik sprak. Ze was 27 maar zag eruit als 47.
Het bezoek maakte grote indruk op me, en het gaat om zoveel mensen, met zo weinig hoop op verbetering. En dan vestigen de sloppenwijkbewoners ook nog hun hoop op de verkeerde politici; allemaal willen ze dat Aristide terugkeert, die nam het tenminste op voor de armen. Ja, in zijn speeches, inderdaad, maar ondertussen vergaarde hij, onder meer door aftapen van ontwikkelingshulp, een vermogen van 800 miljoen dollar. Mijn chauffeur was het niet met mijn teneergeslagen stemming eens, mensen zoals hij, de lagere middenklasse, hadden het pas moeilijk, zonder werk en met nauwelijks geld om de kinderen naar school te sturen. Die mensen in de sloppenwijken, die waren slecht water, hitte, en het complete ontbreken van een vooruitzicht op iets als werk gewend volgens hem.
Andere wijken die ik bezocht zijn Carrefour, met een project voor kinderen die als hulp in de huishouding leven in een situatie die niet anders te omschrijven valt als slavernij.
En voor hetzelfde onderwerp naar Croix-des-Bouquets, een voorstad van Port-au-Prince, beter bekend als centrum van artistieke metaalbewerkers, allemaal met de hand.
En dan, na een eerder interview met de politiek hoogste baas van de VN in Haiti, vrijdag mee met een patrouille van MINUSTAH, de VN-macht in Haiti. Met Sri Lankese soldaten de wijk Martissant in, de enige ‘red zone’ naast Cite Soleil, waar echt gevochten wordt. In Cité Soleil gaat het vooral om bendes tegen de VN, in Martissant om bendes onderling, veelal uit Cité Soleil verdreven groepen. Erg spannend allemaal, het echte werk, met briefing van de commandant vooraf, en met kogelvrijvest en helm op. Eerst een rit met de jeep door de wijk, waarbij de soldaten de ‘hearts and minds’ van de bevolking proberen te wennen door voortdurend naar kinderen te wuiven met brede Srilankese smiles. Daarna te voet door de smalle steegjes. Een huiszoeking met getrokken pistool, als op straat plotseling alle soldaten beginnen te rennen omdat ze iemand zien wegvluchten, ondervragingen, voortdurend geconcentreerde gezichten van de soldaten, bekende beelden van TV, maar van dichtbij is het flink zweten. Maar volgens de Sri Lankesen was het kinderspel, vakantie, politiewerk. Over twee weken zit hun missie erop, krijgen ze acht weken vakantie, en dan is het terug de jungle in in eigen land vechten tegen de Tamil Tijgers.
Na de patrouille terug op de basis wilden alle soldaten op de foto, kiekjes voor thuis, hun missie zat er bijna op, en het kan natuurlijk dat ze dachten dat ik een beroemde journalist was, maar waarschijnlijker is dat ze vooral de blonde Amerikaanse militaire persvertegenwoordigster interessant voor de foto vonden.
Naast werk had ik nog wat tijd voor toerisme, zoals een achtend met de jeep hoog de bergen in naar het dorpje Kenscoff, verder omhoog vanuit Pétionville. Het ligt boven de 1500 meter, en was schijnt het een geliefd uitstapje voor de mensen van Port-au-Prince, maar ik zag weinig infrastructuur daarvoor, weekendhuisjes, restaurants en zo. Vanwege het koele klimaat is het vooral een landbouwgebied, met terrasbouw op de steile hellingen. En de uitzichten zijn fantastisch. Ik had maar een uurtje om te wandelen, maar je zou er prachtige trekkings kunnen maken. Al met al is het erg jammer dat vooral de infrastructuur nog ontbreekt, want je zou in Haiti, wellicht in combinatie met de DR, prachtig op vakantie kunnen gaan.
Een ander toeristisch uitstapje was een nacht in het Hotel Oloffson, niet in het veilige Pétionville maar in downtown Port-au-Prince. Vandaar is het niet zo populair meer, maar de geschiedenis is glorieus. Als je Graham Greene’s Comedians gelezen hebt is het bekend, en in de jaren zestig en zeventig was het het centrum van de hippe jetset die in Haiti feestte. De kamers zijn genoemd naar beroemde gasten, er is een Mick Jagger bijvoorbeeld. Nu is de eigenaar de voorman van de Haitiaanse band RAM, en elke donderdagavond houden ze een concert in het hotel.
Het hotel is tevens het mooiste voorbeeld dat er over is van ‘gingerbread’ architectuur. Ik weet de Nederlandse naam niet, maar het is typisch voor Haiti. Jammer genoeg zijn de meeste gingerbread huizen in exreem verwaarloosde staat, en ook het Oloffson is bepaald geen luxe hotel meer. Maar ruimschoots karakter en het concert was erg leuk.